Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5333

Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803203/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bunnik (hierna: het college) aan [appellant] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij met klussenbedrijf en atelier aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 maart 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200803203/1. Datum uitspraak: 26 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Bunnik, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bunnik (hierna: het college) aan [appellant] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij met klussenbedrijf en atelier aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 maart 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door ing. E.W. Lamberts, en het college, vertegenwoordigd door A.A.J. van Brenk, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbenden] als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. 2.1.1. [appellant] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot het milieugevolg stankhinder. Nu niet is gebleken dat redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, zijn de hierop betrekking hebbende beroepsgronden, inhoudende dat in vergunningvoorschrift 6.6. ten onrechte een afstand van 50 meter wordt geëist tussen de kuilopslag en de dichtstbijzijnde woning van derden, en dat in vergunningvoorschrift 6.14. ten onrechte is bepaald dat het transport van mest moet geschieden door middel van gesloten mestdichte riolen of een daaraan gelijkwaardige voorziening, niet-ontvankelijk. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.3. [appellant] kan zich niet verenigen met vergunningvoorschrift 2.6. waarin - voor zover hier van belang - wordt voorgeschreven dat vervoersbewegingen met personenauto's niet zijn toegestaan op de oostelijke inrit van de inrichting. Volgens [appellant] kon de oostelijke inrit voorheen zonder beperkingen worden gebruikt. 2.3.1. Het college voert aan dat vervoersbewegingen op de oostelijke inrit een maximaal geluidniveau zullen veroorzaken van meer dan 70 dB(A) op de dichtstbijzijnde woning van derden, en om die reden niet kunnen worden toegestaan. 2.3.2. Gezien de geringe afstand tussen de oostelijke inrit en de dichtstbijzijnde woning van derden is aannemelijk dat het college er terecht van uitgaat dat vergunningvoorschrift 2.6 noodzakelijk is om te voldoen aan de voor het maximale geluidniveau in vergunningvoorschrift 2.3 gestelde grenswaarden van respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. In zoverre is er geen grond voor het oordeel dat het college het voorschrift niet in redelijkheid heeft kunnen stellen. Voor zover [appellant] een beroep doet op de rechten die hij aan de eerder, bij besluit van 19 mei 1992, voor de inrichting verleende vergunning zou kunnen ontlenen voor het gebruik van de inrit, overweegt de Afdeling als volgt. In die vergunning zijn voor het maximale geluidniveau dezelfde grenswaarden opgenomen als de in voorschrift 2.3 van de bij het thans bestreden besluit verleende vergunning opgenomen grenswaarden. Onder de in 1992 verleende vergunning waren dus - anders dan [appellant] veronderstelt - ook geen vervoersbewegingen op de oostelijke inrit toegestaan, aangezien deze leiden tot overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden. Het betoog over de rechten die aan de eerder verleende vergunning zouden kunnen worden ontleend, treft daarom geen doel. Deze beroepsgronden falen. 2.4. [appellant] voert aan dat vergunningvoorschrift 2.2 onvoldoende is afgestemd op de bedrijfsvoering van de inrichting. In dit voorschrift is, samengevat weergegeven, voorgeschreven dat maximaal 12 maal per jaar incidentele bedrijfsactiviteiten mogen worden uitgevoerd die meer geluid veroorzaken dan op grond van de in voorschrift 2.1 opgenomen grenswaarden is toegestaan. 2.4.1. Het college erkent dat het aantal incidentele bedrijfsactiviteiten dat mag worden uitgevoerd feitelijk te klein zal zijn. Echter, volgens het college komt dit aantal overeen met wat door [appellant] is aangevraagd. 2.4.2. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag dient te beslissen op een aanvraag zoals die is ingediend. Meer incidentele bedrijfsactiviteiten toestaan dan zijn aangevraagd zou verlating van de grondslag van de aanvraag betekenen en is daarom niet mogelijk. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat slechts het aantal door [appellant] aangevraagde incidentele bedrijfsactiviteiten kon worden toegestaan. Dat de aangevraagde situatie in de praktijk kennelijk niet werkbaar is, maakt dat niet anders. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellant] kan zich niet verenigen met vergunningvoorschrift 2.8. In dit voorschrift wordt voorgeschreven dat binnen twee maanden na inwerkingtreding van de vergunning de uitlaat van de vacuümpomp van de melkinstallatie dient te worden voorzien van een geluiddemper. [appellant] voert aan dit een onredelijk bezwarend voorschrift te vinden nu door het verplaatsen van de melkinstallatie de geluidhinder al aanzienlijk is afgenomen. 2.5.1. Het college voert, onder verwijzing naar het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport, aan dat het gebruik van de vacuümpomp van de melkinstallatie alleen kan voldoen aan de gestelde geluidgrenswaarden als de geluiddemper daadwerkelijk wordt toegepast. [appellant] heeft niet met concrete argumenten aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat het college voorschrift 2.8 op goede gronden nodig heeft kunnen achten. 2.6. [appellant] voert aan, zo begrijpt de Afdeling het beroep, dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden ten onrechte mede gelden voor het door verkeersbewegingen binnen de inrichting veroorzaakte geluid. Volgens [appellant] dient het college alleen rekening te houden met het geluid dat wordt veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen. [appellant] wijst erop dat de in het Besluit landbouw milieubeheer opgenomen geluidnormering ook uitsluitend betrekking heeft op vast opgestelde installaties en toestellen. 2.6.1. Blijkens het bestreden besluit heeft het college bij het bepalen van de geluidgrenswaarden de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) gehanteerd. In de Handreiking wordt ervan uitgegaan dat de geluidgrenswaarden betrekking hebben op alle binnen de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, inclusief de verkeersbewegingen. Het college heeft, gelet op dit door hem gehanteerde kader, dan ook terecht geluidgrenswaarden gesteld die ook zien op de verkeersbewegingen. Dat in het - niet op de inrichting in kwestie van toepassing zijnde - Besluit landbouw milieubeheer is gekozen voor een andere systematiek maakt dit niet anders. De beroepsgrond faalt. 2.7. [appellant] voert aan dat het college in hoofdstuk 7 van de vergunningvoorschriften ten onrechte bouwtechnische en constructieve eisen heeft gesteld aan de mestsilo. Meer specifiek voert [appellant] aan dat in vergunningvoorschrift 7.1 ten onrechte een verwijzing is opgenomen naar de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1987 nu de mestsilo destijds al is getoetst aan bouwkundige eisen bij de verlening van de bouwvergunning. 2.7.1. Het feit dat bij de verlening van een bouwvergunning wordt getoetst aan bouwtechnische en constructieve eisen, betekent niet dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig kan zijn om voorschriften aan een milieuvergunning te verbinden met betrekking tot dit onderwerp. De in de bouwregelgeving gestelde eisen zijn immers niet gericht op het belang van de bescherming van het milieu. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom de in de vergunning gestelde eisen niet nodig zouden kunnen zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Het beroep geeft de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze voorschriften niet in redelijkheid nodig heeft kunnen achten. Deze beroepsgrond faalt. 2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de beroepsgronden over stankhinder betreft; II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008 262-576.